Vervormde Tijd
door Bruno Roggen
Verwittiging:
Alle overeenkomsten met reëel bestaande personen en/of situaties zijn louter toevallig en vallen volledig buiten de wil, het opzet en de verantwoordelijkheid van de auteur.
Misschien had Aimé Peeters een domheid begaan toen hij die vrijdagavond naar Leuven was gereden. Daar gaf professor in de astronomie Herman Winckeleer een conferentie
over Ufo’s en Aliens. Dat was wel interessant, maar eigenlijk had Peeters meer belangstelling voor wat de professor te vertellen had over de ‘Time Warp’. Tot Aimé zijn ontgoocheling geloofde de
professor daar niet in. Winckeleer had een erg gecompliceerde wetenschappelijke uitleg, gebaseerd op de ideeën van de Russische kosmoloog Frakan Petrov. Daarmee boorde hij het bestaan van het
fenomeen van de ingebeelde distortie van ruimte in betrekking tot tijd de grond in. Het was, volgens hem, een illusie te menen dat mensen of dingen van één tijdsperiode naar een andere konden
verhuizen.
Aimé Peeters had nog willen protesteren en zijn eigen inzichten naar voren brengen. Dat wou de professor niet. Hij had kort en goed de discussie afgesloten en was
overgegaan tot de volgende vraag. Aimé was in zijn billen gebeten. Hij vond dat de professor hem vanuit de hoogte behandelde. Moest hij geweten hebben hoe hij zou behandeld worden als een
uilskuiken, dan was hij nooit naar Leuven gekomen voor die voordracht!
Na de voordracht stond Peeters gereed om terug naar huis te vertrekken. Toen hij in de vestiaire zijn jas aantrok sprak een vrouw hem aan. Zich voorstellen deed ze
niet, en ze stak onmiddellijk van wal:
“Moet u onmiddellijk naar huis? Of heeft u tijd om nog iets te gaan drinken? Ik vond uw tussenkomst interessant en zou met u nog willen over praten over de time
warp.”
Peeters was geïntrigeerd, en ook geïnteresseerd voor wat de vrouw zou te vertellen hebben. Ze gingen samen naar de Oude Markt in Leuven. Een ze in de Ambiorix zaten
stak de vrouw onmiddellijk van wal:
“Meneer, laat u niet van de wijs brengen,” zei ze. “Het reizen in de tijd bestaat wel degelijk. Ik, Theresa Anjelier, ben er het levende bewijs van.”
Peeters was verbluft. Hij wist niet of hij te maken het met iemand die meende wat ze zei, of met een halve gekkin die zich wou laten opmerken. Hij vroeg:
“Het levende bewijs? Wat bedoelt u daarmee?”
“Eigenlijk ben ik per toeval in de 21e eeuw beland. Ik ben geboren in de 15e eeuw. Heeft u ooit van de Steen der Wijzen gehoord?”
“Jazeker, dat was een legendarische steen in de alchemie waarvan men geloofde dat men er gewone metalen in edelmetalen mee kon veranderen, met name in
goud.”
“Het was niet één steen. Er waren er honderden, misschien wel duizenden in omloop bij de alchemisten. Niet alleen hadden die stenen de kracht om metalen in goud om te
zetten. Ze werden tevens beschouwd als heelmiddel bij alle kwalen. Maar sommige waren zelfs een middel tot onsterfelijkheid, en stonden toe te reizen in de tijd. Zoals ik dat gedaan heb.”
“Ongelooflijk!” reageerde Peeters. “En kan u die van u nu nog gebruiken om misschien terug te gaan naar de 15e eeuw?”
“Dat zou ik kunnen, maar daar wil ik nooit meer naar terug. De armoede, de pestepidemieën, de onderdrukking en uitbuiting van het gewone volk… Ik voel me goed in de
21e eeuw. Heeft u belangstelling voor die steen? Enfin, een steen is het eigenlijk niet echt, meer een kei.”
Natuurlijk was de belangstelling van Peeters onmiddellijk gewekt:
“Zeker interesseert die me,” zei hij. “Wil u hem verkopen?”
“Nee, dan verliest de steen zijn kracht. U krijgt hem van mij, maar dan moet u wel de consequenties van het bezit van de steen erbij nemen.”
Zij haalde uit haar handtas een donkerrood gekleurde steen ter grootte van een kippenei, met een vreemde glans. Aimé Peeters nam de steen graag aan.
“Hoe de steen voor u gaat werken, dat weet ik niet,” zei de vrouw. “Als het gaat om reizen in de tijd moet u met uw wijsvinger erover wrijven in de tegenovergestelde
zin van de wijzers van een uurwerk. Denk daarbij dan intens aan de tijd waarin u wil belanden. Of het voor u gaat werken zoals dat met mij gebeurde kan ik u niet garanderen.”
Eens terug thuis bekeek Aimé Peeters de steen nog eens van alle kanten voordat hij naar bed ging. Buiten de gloed die hij afgaf was er aan de steen niets
merkwaardigs te zien. Wel rook hij naar iets onbestemd. Wat het was kon Peeters niet precies zeggen, maar voor het leek die geur op die van brandende rode fosfor…
Een onophoudelijk piepend geluid wekte Peeters uit zijn diepe slaap. Zijn wimpers vielen uiteen als gordijnen waardoor het heldere ochtendlicht door het raam naar
binnen viel. Hij kromp ineen en trok de lakens over zijn hoofd. Maar dat hielp niet om het gepiep op de achtergrond te stoppen. Weer een slapeloze nacht was het laatste wat Aimé nodig had. Maar hij
kon nu niet meer slapen. Zijn voeten zwaaiden van onder de dekens vandaan en sloegen op de ijskoude tegelvloer. Hij opende zijn slaapkamerdeur en liep door de gang naar de keuken. De bron van het
geluid was immers daar.
Zijn gezicht vertrok in een grimas toen hij dichterbij kwam. Het was de rookmelder. Er was in de keuken helemaal geen spoor van rook. Aimé vermoedde dat het een
storing moest zijn die het gepiep veroorzaakte. Hij pakte een houten lepel uit de la en strekte zich uit naar het plafond om op de resetknop te drukken. De plotselinge stilte die viel deed Aimé
zich afvragen of hij zojuist in een vacuüm was gestapt. Hij schrok toen er plots iets begon te rinkelen. Het was de magnetron. De klok daarop gaf zei 5:48 aan, veel te vroeg om op zaterdagochtend
op te staan.
Aimé overwoog om weer naar bed te gaan, maar iets trok zijn aandacht. De gloeiende rode cijfers van de magnetron veranderden in 5:47. Hij stond daar een tijdje naar de
klok te staren, maar voordat hij het wist, ging de tijd weer een minuut terug. Terug in de slaapkamer pakte Aimé zijn telefoon van het nachtkastje. De tijd van de telefoon was dezelfde als die van
de magnetron. Seconden later tikte die over naar 5:45. Peeters voorhoofd kreeg rimpels van verwarring terwijl hij zich afvroeg waarom twee klokken in zijn huis achteruit gingen en niet
vooruit.
Hij ontgrendelde zijn telefoon en besloot zijn broer te bellen, ondanks het vroege uur. De telefoon ging vijf keer over eer er iemand opnam.
“Is het dringend?’ antwoordde een krakende stem.
“Bert?” vroeg Aimé.
“Wat is er, broertje? Je weet dat het nog erg vroeg is?”
“Mijn horloge en mijn klokken lopen achteruit!”
Aimé kon zijn eigen woorden niet eens geloven.
“Oh jongen,” geeuwde Bert, “Heb je weer gedronken? Of iets gerookt dat je niet goed bekomen is? Aimé, ik ga weer slapen. Bel me later op de dag maar terug. Dan kunnen
we erover praten.”
Bert hing op. Aimé stond daar als een marmeren beeld en keek naar de minuten op zijn telefoon die achteruit gingen. Uiteindelijk deed hij het raam open om naar buiten
te kijken. Alles was stil en rustig buiten. De bladeren aan de bomen bewogen niet en er was niemand in de buurt te bespeuren. De huizen aan de overkant zagen er grijs en vervaagd uit, alsof er een
soort mist over de buurt was neergedaald om de kleur weg te nemen.
Plots gleed Aimé zijn telefoon uit zijn handen en viel met een klap op de grond. Toen hij zich bukte om hem op te rapen merkte hij zijn handen op. Ze waren bleek en
kalkachtig alsof al het bloed eruit was weggelopen. Hij rolde zijn mouwen op en zag de bloedarmoede zich uitbreiden naar de rest van zijn lichaam. Aimé merkte nu dat zijn slaapkamer donkerder werd
toen de vroege ochtendzon achter de huizen onderging en een grillig silhouet achterliet aan de overkant van de straat. De ochtend veranderde weer in nacht.
“Wat is er in godsnaam aan de hand?” zei hij tegen zichzelf.
Aimé liep naar de badkamer om in de spiegel te kijken. De weerspiegeling onthulde een magere man met een grauw gezicht van begin dertig. Een ooit mooi hoofd met
golvend donkerbruin haar werd vervangen door een warrige dweil van zilveren lokken. Een gezicht vol grijze ochtendstoppels keek hem aan. De aandacht van Aimé werd vooral naar zijn ogen
getrokken. Zijn irissen hadden niet langer de hazelnootkleur die hij zich herinnerde, in plaats daarvan waren ze nu veel donkerder, zelfs bijna zwart, en zijn pupillen waren veel groter dan
voorheen. Zijn ogen waren zo groot dat hij erin een terugkerende reflectie van zichzelf voor de spiegel kon zien. Hij dacht even dat hij eruitzag als een soort alien of een vreemd
insect.
Aimé spetterde koud water in zijn gezicht en pakte het scheermesje op dat op de rand van de wastafel lag. Hij zeepte zijn kaken en zijn kin in, hief die op en begon de
stoppels van zijn nek uit weg te scheren.
Plots werd er hard op de voordeur geklopt. Aimé liet het scheermesje vallen en bleef ademloos staan ??om te luisteren. Seconden later was er nog een geklop, harder en
dringender dan ervoor. Aimé pakte een handdoek om zijn gezicht af te drogen terwijl hij naar de deur liep. Hij deed het licht in de gang aan en opende de deur. Een kleine vrouw met zwart,
schouderlang haar stond daar op de stoep te wachten.
“Kan ik u helpen?” vroeg Aimé.
“Meneer Peeters, ik ben hier om u te helpen.” zei de vrouw.
“Bent u hier om mij te helpen? Hoezo?” vroeg Aimé.
Hij deed de deur verder open en bekeek de vrouw verbaasd van kop tot teen. Ze droeg een lichtblauwe overall met opgerolde mouwen en zware werklaarzen die haar een paar
maten te groot leken. Haar rechterhand, bedekt met een ingewikkeld getatoeëerd patroon, hield een oranje gereedschapskist vast, terwijl haar linkerhand op haar heup lag.
“U hebt ons toch gebeld om uw defecte rookmelder te repareren?” vroeg ze, wat verwonderd.
Aimé voelde dat de vrouw hem een ??beetje vreemd vond. Hij ging opzij terwijl ze onhandig langs hem heen schuifelde. Zonder licht aan was het nu donkerder in huis dan
buiten. De vrouw liep halverwege de gang in en draaide zich plots om om naar Aimé te kijken. Ze viste iets uit de zak van haar overall en richtte het op hem. Aimé kromp ineen toen het licht van de
sterke zaklamp hem even verblindde.
“Waarheen, meneer?” vroeg ze.
“Eh, naar de keuken,” gebaarde Aimé. “Daar, links van u.”
Aimé volgde haar en zocht in de keuken naar de lichtschakelaar. Het TL-licht flikkerde aan en verspreidde een laag gezoem en een felwit licht. De vrouw lokaliseerde
onmiddellijk de rookmelder en haalde een soort telescopische stok uit haar gereedschapskist. Ze bevestigde er een handgreep aan met drie vingerachtige uitsteeksels.
Plots viel Aimé iets in dat hem ongerust maakte.
“Wie heeft u eigenlijk gebeld over de rookmelder?” vroeg hij terwijl hij wreef over zijn kin.
De vrouw keek hem aan om te antwoorden, maar er verscheen een uitdrukking van ontzetting op haar gezicht.
“U bloedt, meneer,” zei ze, wijzend op de handdoek in Aimé zijn hand. Dat was ook zo. De handdoek was bedekt met felrode strepen bloed.
“Ik denk dat het uw nek is…” zei ze.
“Dat kan,” zei Aimé, een beetje licht in het hoofd, “Ik heb me pas geschoren, en misschien niet goed opgelet. Ik moet me gesneden hebben bij het scheren.”
Hij drukte de handdoek op de snee. De vrouw schoof de stok naar omhoog en hield hem zo dat de vingerachtige uitsteeksels de rookmelder vastgrepen. Met een snelle draai
kwam die los en ze liet hem langzaam naar haar toe zakken.
“Ik ben blij dat dit een van de makkelijke is,” zei ze. “Het heeft me bespaard om de trapladder uit de camionette te moeten halen.”
Ze ging verder met het ontmantelen van het alarm op het keukenaanrecht.
“Wie zei u dat u belde over het alarm?” vroeg Aimé opnieuw.
Ze haalde een opgevouwen papier uit de bovenzak van haar overall.
“Op de werkbon staat ‘meneer A. Peeters’.”
“Ja, dat ben ik,” zei Aimé. 'Aimé Peeters’.”
Ze keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan:
“Weet u zeker dat alles met u in orde is, meneer Peeters?”
Aimé hield zijn hoofd vast. Hij herinnerde zich niet dat hij iemand had gebeld, behalve zijn broer. Hij leunde tegen de andere kant van het aanrecht en keek toe hoe de
vrouw haar werk deed. Hij zag haar tere handen en soepele, wendbare vingers. Haar gezicht was olijfkleurig en haar huid was glad en rimpelloos. Haar wimpers waren lang en aan het uiteinde naar
omhoog gekruld. Ze leek van Noord-Afrikaanse afkomst, misschien van Marokko...
Aimé begon het overal warm te krijgen. Door de aanwezigheid van de vrouw leek hij zich toch beter te voelen.
“Ah! Ik heb het! Dat is het.” kondigde de vrouw aan.
Aimé was verwonderd en vroeg: “Wat is wat?'
“Het is een soort cocon. Die zit vast in de sensor.” zei ze, terwijl ze een pincet in de open rookmelder stak. Ze haalde een crèmekleurige zakje tevoorschijn.
Honderden kleine bewegende stippen verspreiden zich over het keukenaanrecht.
"Nee,” zei ze, 'Ik had het mis, het is een spinnenei.”
Aimé dacht dat ze wel gewend was om allerlei vreemde dingen tijdens haar werk te zien.
“Kleine spinnetjes zijn zo schattig,” zei ze met een glimlach. “We hebben meer spinnen nodig in de wereld, ze zijn belangrijk voor ons ecosysteem, maar alleen niet zo
goed voor rookmelders.”
Even dacht Aimé na, en gaf haar toen gelijk: “Ja, ik denk dat dat waar is.” Hij keek haar aan, en vroeg: “Zeg, hoe heet u eigenlijk?”
“Ani, met een ‘i’,” zei ze, terwijl ze hem haar naamplaatje op haar overall liet zien.
“O ja,” zei Aimé, “dat had ik niet gezien.”
Het was bijna de naam van zijn grootmoeder. Die heette An. De blik van Aimé richtte zich weer op de magnetron achter Ani. Er stond nu 04:48.
'Eh, Ani…” zei Aimé, 'weet u hoe laat het is?”
Ani keek op haar horloge, en zei: “Het is ongeveer kwart voor vijf.”
“Dat klopt,” beaamde Aimé. “Het is ongeveer kwart voor vijf, hè?”
“Ja,” beaamde Ani al grinnikend, “dat is het inderdaad.”
“Ik weet dat het raar klinkt,” ging Aimé verder, “maar ik voel me eigenlijk best raar sinds ik wakker geworden ben.”
“Hoezo?” vroeg Ani.
“Tja, waar moet ik beginnen?” zei Aimé aarzelend.
“Ik vind het altijd beter om bij het begin te beginnen.” lachte Ani.
Aimé vroeg zich af of hij haar moest vertellen over de conferentie in Leuven, en over de zogezegde Steen der Wijzen die hij daar van een mysterieuze vrouw had
gekregen. Dat liet hij maar. Dat verhaal zou ongeloofwaardig klinken en zijn relaas hopeloos gecompliceerd maken.
“Wel, ik denk dat het begon toen ik wakker werd door deze rookmelder,” zei hij. “Geloof me, of geloof me niet, maar ik merkte dat de tijd achteruit bleef gaan in
plaats van vooruit. Ik belde mijn broer, die duidelijk dacht dat ik gek was toen hij me met een kluitje in het riet stuurde en besloot weer naar bed te gaan. En daarna merkte ik dat mijn huid
bleker werd en mijn ogen groter.”
Ani stopte met wat ze aan het doen was en knikte alsof ze precies begreep wat Aimé doormaakte.
“Ik ben benieuwd naar meer, meneer Peeters,” zei ze. “Ga verder als u het niet erg vindt dat ik het u vraag.”
“Goed dan,” vervolgde Aimé, “ik was me aan het scheren toen u onverwachts op de deur klopte. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit iemand heb gebeld voor die
rookmelder... Ik bedoel, ik zal u mijn telefoon laten zien.”
Aimé ontgrendelde zijn telefoon en liet Ani de meest recente oproepen zien.
“Daar, meneer Peeters,” wees ze met een schroevendraaier, “Daar zie ik het telefoontje dat om zes uur zesenvijftig naar mijn bedrijf is gedaan.”
Aimé keek ongelovig naar zijn telefoon. Geen twijfel aan, het was precies zoals Ani had gezegd. Bert had gelijk: “Ik word gek.”, dacht Aimé. Hij legde de telefoon en
de handdoek op het werkblad en sloot diep zuchtend zijn ogen.
“Meneer Peeters, maak u maar geen zorgen,” zei Ani en legde haar gereedschap neer. “Er is echt niets om ongerust over te zijn, er is een volkomen logische verklaring
voor alles.”
Ani's stem was teder en rustgevend. Aimé opende zijn ogen en voelde de plotselinge drang om haar te knuffelen, maar hij wist dat dat ongepast zou zijn.
“Een logische verklaring?” zei hij. “Ik zou niet weten welke…”
“Ja, ik weet zeker dat er een verklaring is,” zei Ani zelfverzekerd. “Net zoals er een was voor uw rookalarmprobleem.”
“Goed dan! Hoe verklaart u het feit dat de tijd achteruit loopt?”
“Hoe weet u dat de tijd achteruit loopt, meneer Peeters? Het ziet er voor mij heel normaal uit.” Ani keek weer op haar horloge. “Het is nu half vijf in de
morgen.”
“Precies,” zei Aimé, “toen ik het u eerder vroeg, zei u dat het kwart voor vijf was.”
Ani's wenkbrauwen gingen op en neer, als deden ze een dansje.
“Meneer Peeters, ik... ik begrijp uw dilemma niet. Het is volkomen normaal dat de tijd zo loopt.”
“Dat zegt u,” zei Aimé, “maar de tijd gaat achteruit, niet vooruit. Hij gaat achteruit, ziet u dat niet in?”
Aimé voelde zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. Zijn ademhaling werd hoorbaar.
“De tijd gaat niet voor- of achteruit, meneer Peeters. Hij gaat zoals hij altijd gaat.”
“Goed dan!” Aimé pakte Ani's handen zonder na te denken. “Kijk in mijn ogen! Wat ziet u?”
Ani aarzelde even voordat ze antwoordde: “Ik zie een man die in de war is.”
“Nee, dat bedoel ik niet. Kijk naar mijn pupillen! Kijk hoe groot ze zijn. Ze zien er niet normaal uit, toch?”
“Meneer Peeters, behalve dat ze een beetje rood zijn zien uw ogen er normaal uit voor mij.”
Op dat moment realiseerde Aimé zich dat hij Ani's handen vasthield. Hij voelde het warme gevoel weer over zich heen komen, wat hem ertoe bracht haar handen los te
laten en de zijne terug te trekken.
“Dus, u zegt dat het allemaal tussen mijn oren zit?”
"Nee, meneer Peeters, dat ook weer niet.”
Ani haalde diep adem en zei toen, een beetje aarzelend: “Toen ik een klein meisje was in het Atlasgebergte in Marokko leerde mijn vader me dat tijd niet is zoals veel
mensen hem zien. Hij vertelde me dat die tijd zich herhaalt, en dat hij geregeerd wordt door het Eajalat.”
“Het Eajalat?”
“Inderdaad, meneer Peeters. Het Eajalat stelt een wiel voor, wat betekent dat de tijd vooruit of achteruit kan stromen, afhankelijk van de richting waarin het wiel
draait.”
Aimé krabde aan zijn slaap en probeerde te begrijpen wat Ani zei.
“Als u zegt dat de tijd achteruit kan stromen, waarom hebt u me dan verteld dat tijd normaal was?”
“Omdat, meneer Peeters, de tijd op mijn horloge en op uw telefoon lineair vooruitgaat, precies zoals die apparaten zijn ontworpen.”
“Behalve,” zei Aimé, “ze gaan allebei achteruit.”
“Nee, meneer Peeters, misschien gaat de tijd voor u achteruit, en daarom ziet u het zo. Misschien ondergaat u een soort metamorfose.”
“Een metamorfose?”
“Ja, meneer Peeters, een metamorfose...Net zoals een rups zich in een cocon spint en als vlinder tevoorschijn komt.”
Aimé vouwde zijn armen over elkaar, en zei zwakjes: “Dat klinkt allemaal heel Kafkaësk.”
“Wat bedoelt u daarmee? Ik ken dat woord niet.”
“Franz Kafka is een beroemd schrijver. Hij schreef erg vreemde werken waarin de logische gang van zaken overhoop wordt gegooid. Een van zijn personages, een mens,
verandert plots in een groot weerzinwekkend insect.”
“Ik denk wel dat het zo ongeveer is, nu u het zegt.”
“Dus, waar ga ik in veranderen?”
“Ik ken u niet, meneer Peeters, maar ik weet dat u er wel goed uit zult komen, zeker niet als een insect. Onthoud, alles gebeurt met een reden.”
Ani zette de rookmelder weer in elkaar en bevestigde hem weer aan het plafond met haar uitschuifbare gereedschap.
“Ik moet nu gaan, meneer Peeters, mijn werk is gedaan.”
Aimé keek naar Ani en verloor zichzelf bijna in haar ogen.
“Kan ik je nog eens terugzien, Ani met een ‘i’?” vroeg hij.
“Niet, tenzij je rookmelder afgaat,” glimlachte Ani. “Dan bel je maar weer.”
De deur viel met een klik achter haar dicht. Aimé voelde de Steen der Wijzen gloeien in zijn broekzak. Het was een weldoende gloed die hem een glimlach op de lippen toverde.
© Bruno Roggen, Anhée, 2021
Submitted: October 13, 2021
© Copyright 2023 impetus. All rights reserved.
Facebook Comments
More Science Fiction Short Stories
Discover New Books
Boosted Content from Other Authors
Poem / Romance
Book / Other
Book / Other
Book / Fantasy
Boosted Content from Premium Members
Book / Fantasy
Short Story / Horror
Poem / Poetry
Book / Fantasy
Other Content by impetus
Short Story / Thrillers
Short Story / Fantasy
Short Story / Romance